Interview Hilga Miller opgetekend door Hester Carvalho
In 1956, ik was begin twintig, had ik veel last van astma in het koude, natte Amsterdam. Iemand zei tegen me ‘Waarom ga je niet een tijdje naar Spanje, daar is de lucht droger. Bijvoorbeeld naar Altea, ik ken een Nederlander die daar woont.’
Ik nam de trein, nog een trein en nog één, en kwam uiteindelijk op een decembermiddag aan in Altea, een klein dorp aan de kust. De zon scheen, ik zag het keienstrand, deed mijn schoenen uit en sprong de zee in.
Daarna ging ik op zoek naar die Nederlandse man, hij zat in een kroeg en regelde meteen een woning voor me. Nou ja, woning, het was een geitenstal op het strand, de geiten beneden en ik boven. Ik betaalde 30 gulden per maand, inclusief een dienstmeisje dat die ene kamer schoon hield. Ik was niet eerder in Spanje geweest en realiseerde me dat ik hier in een andere wereld was, vergeleken bij wat ik kende van Nederland, Frankrijk en Schotland. Ik was direct gefascineerd door wat ik om me heen zag, het dorp en de omgeving.
Terugkijkend kan ik het alleen maar omschrijven als ‘grafisch’. Door de strakke lijnen en het diepe zwartwit. In het dorp zag ik de zwartgeklede mensen en de huizen die helemaal wit waren, met verf bladderend van de muren. De vorm van de huizen en de gebouwen was een beetje kubistisch, met die vierkante vlakken en de schaduwwerking door het felle licht. Ik vond het verbijsterend mooi.
Als ik door het dorp liep stond er altijd wel ergens een deur open. De ruimte die ik zag was zo goed als leeg. Er stonden misschien twee stoelen, er was een nisje in de muur met daarin een mariposa, zo’n schaaltje met een pit in olie dat een zwak lichtje gaf. En ergens achterin stond een tafel. Die stijl en eenvoud was voor mij nieuw en speciaal.
Voor mijn vertrek uit Amsterdam had ik als afscheidskado een camera gekregen, een ‘Flexaret’ waar je van bovenaf in keek en dan zag je een beeld van zes bij zes centimeter. Ik had de camera nog nooit gebruikt. Nu zag ik deze mensen, de huizen en straten en dacht ‘Hier wil ik foto’s maken’. Ondertussen leerde ik Spaans door naar de buitenwijk te lopen, San Roque, en daar te proberen te praten met vrouwen die de patio stonden te vegen of de was aan het ophangen waren. Ik had een zinnetje geleerd, zo van ‘Hoe noem je dat in het Spaans?’, en wees ergens op. Als ze het zeiden en ik het herhaalde, moesten ze altijd hard om me lachen. Op die manier leerde ik de taal.
Of ik ging op pad om foto’s te maken. Ik liep met mijn Flexaret langs de straten en de pleinen en speurde naar taferelen, naar de ‘juiste’ positie en verhouding. Ik zag het witzwart van de zon-schaduw, waar net een dorpeling in stond. Of rieten stoelen die aan de muur te drogen hingen, een meter boven de grond. Of een wit strand met alleen een gitaarspelende man op een stoel in de volle zon.
Er was zoveel te zien en het was zo anders dan wat ik kende uit Amsterdam. Ik kon eindeloos kijken naar de ‘zwarte’ figuren die langs de huizen bewogen. Ja, ze waren bijna altijd in het zwart. Waarom? Ze waren in de rouw. Iedereen boven de veertig had wel een sterfgeval in zijn omgeving gehad. Dus moest je voortaan zwarte kleren aan. Nadat iemand was overleden dompelde je meteen je kleding in het verfbad. Vooral oudere vrouwen, voor wie de regels nog iets strikter waren, droegen alleen nog maar zwart.
Wie in Altea een foto of portret wilde ging naar de gebroeders Coello, Pepe en Francisco, met hun fotowinkel. Mijn aanpak was onbekend. Ik was een straatfotograaf, op zoek naar onverwachte momenten. Op straat kan altijd iets gebeuren. Ik zag mensen geleund uit het raam een gesprek met elkaar voeren. Ik zag hoe vrouwen en mannen de carob-peulen aan het oogsten waren, dat zijn de vruchten van de Johannesbroodboom, door met lange bamboestokken tegen de takken te slaan.
In het dorp waren de meeste straten nog onverhard. Mensen verplaatsten zich te voet, het vervoer van goederen ging per muilezel. In het deel van het dorp waar ik vaak was, San Roque, waren geen winkels. Eens in de zoveel tijd kwam een oude vrachtauto met daarop vaten olijfolie, waar je je kruiken kon laten vullen. Geregeld kwam de brillenman, die een kort jackje droeg. Als hij z’n jaspanden opzij sloeg, zag je heel veel brillen in zakjes zitten. De vrouwen van het dorp kwamen om hem heen staan en probeerden de brillen uit, ze hadden allemaal een andere sterkte. Sommige waren half kapot en werden met plakband bij elkaar gehouden. De messenman had net zo’n jasje, vol scherpe messen.
Ook de wijnboer kwam langs, uit de grote vaten op zijn kar tankte je karaffen van acht of zestien liter. Helaas was zijn drank nogal slecht, ik kreeg er altijd een blauwe tong van.
Ik was bevriend met Adolfo, een zanger met gitaar die een beetje flamenco kon spelen maar niet kon zingen. Hij klonk als een zieke eend. Toch verdiende hij wat geld, net genoeg om te kunnen wonen in een vrachtwagen. Dat was zijn huis. Hij kwam elke dag perfect gekleed uit de cabine tevoorschijn. Met een keurig jasje, nauw broekje, gele sokken en scherpe zwarte puntschoentjes, klaar om op te treden.
Behalve Adolfo droegen de meeste mensen geen schoenen. Mannen op het land, de campo, liepen op espadrilles, gemaakt van jute en stof en een stuk oude autoband als zool. Onverslijtbaar. En als ze toch sleten, kon je ze laten repareren door de schoenmaker. Het waren de klassieke Spaanse espadrilles, je ziet ze al op schilderijen van Goya. Die espadrilles droeg ik ook.
Ik deed alles wat ‘Spaans’ was: veel knoflook eten, in de aïoli bijvoorbeeld, en geen gewone aansteker gebruiken maar een ‘mechero’, een geprepareerd stuk lont dat goed de wind kon trotseren. De lont stak je aan met een vonk uit een aansteker, daardoor ging de mechero smeulen en kon je een heel rondje sigaretten aansteken.
Zo raakte ik vervlochten met het Spaanse leven. Ik kwam ieder jaar in de winter, als voor mij in Nederland het astmaseizoen begon, en ging weer weg als het ’s zomers te warm werd. Ik bleef foto’s maken. Eerst met de Flexaret, later met een Nikon, daarna de iPhone. En zo doe ik het nog steeds. Nu bijna zeventig jaar.
Amsterdam, 2025